Bescherming en werkzaamheid vaccins

Of een vaccin voldoende bescherming biedt wordt door de fabrikanten op verschillende manieren getest, namelijk door het meten van antilichamen en door challengeproeven.

Onafhankelijk van de gebruikte entstof bestaat de bescherming die een dier na vaccinatie krijgt uit 3 delen:
T-killercellen (niet meetbaar).
Antilichamen titer (meetbaar).
Geheugencellen, van zowel de T- als de B-cellen worden geheugencellen gemaakt (niet meetbaar).

Al deze bovenstaande systemen geven een vorm van bescherming, echter, het enige wat dus meetbaar is, zijn de antilichamen. Aan de hand van de hoeveelheid antilichamen in het bloed (de zogenaamde titer) wordt de mate van immuniteit bepaald; een voldoende hoge titer betekent dat er voldoende antilichamen in het lichaam aanwezig zijn en er dus sprake zou moeten zijn van voldoende bescherming. Maar wanneer er nog maar weinig antilichamen gemeten worden, wil dat nog niet zeggen dat het dier onbeschermd zou zijn omdat er dus ook nog sprake is van de aanwezigheid van geheugencellen, hoewel niet meetbaar.

Dr. Jean Dodds meldt in een interview in 2009 in NATURAL HORSE Magazine (Volume 11, Issue 2) dat slechts de aanwezigheid van antilichamen (de hoeveelheid doet er niet toe) al voldoende zou zijn om bescherming te bieden voor ziektes als hondenziekte, HCC, parvo en kattenziekte. Voor rabiës en lepto zou het aantal antilichamen wel belangrijk zijn, daar zou pas sprake van bescherming zijn wanneer deze een bepaalde grens hebben bereikt. Er zijn overigens ook dieren die nooit een hoge titer behalen, hoe vaak ze ook gevaccineerd worden.

Challenge

De beste test voor de werkzaamheid van een vaccin is, hoe wreed het ook is of klinkt, blootstelling aan de betreffende ziekteverwekker. Dit blootstellen wordt d.m.v. dierproeven in een laboratoriumsituatie gedaan bij een groep niet en een groep wel gevaccineerde dieren. Na verloop van tijd worden beide groepen besmet met de ziekte. Daarna wordt gekeken welke en hoeveel dieren er ziek worden. Dit zijn lastige proeven om te doen vanwege de duur van de test (jaren) en ethische bezwaren.
Een ander bezwaar bij challenges is de manier van toediening van de ziekteverwekker. Deze is lang niet altijd vergelijkbaar met de wijze waarop een natuurlijke besmetting plaatsvindt. Soms wordt een ziekte zoals hondenziekte, die normaal gesproken via de lucht wordt verspreid en de natuurlijke besmetting via de slijmvliezen plaatsvindt, ‘gewoon’ onder de huid ingespoten. Daarnaast is de gegeven dosis van het bewerkte virus (want bewerkt tot een oplossing vergemakkelijkt de toediening) vaak 100% fataal bij ongevaccineerde dieren, terwijl besmetting via de natuurlijke weg zelden zo’n hoog sterftecijfer behaalt.

Verder zijn de onderzoeken bij challenges vooral gericht op de lengte van de immuniteitsduur. Er is zover wij weten nooit een langlopend onderzoek gedaan naar de uitwerking van vaccinaties op het organisme. Bijwerkingen binnen een periode van 2 weken worden geregistreerd, maar effecten op de hele lange termijn niet.

Daarnaast kunnen laboratoriumsituaties weliswaar wenselijk zijn met het oog op standaardisatie en reproduceerbaarheid, maar ze bootsen het leven niet na; proefdieren verschillen aanmerkelijk van dieren die onder natuurlijke omstandigheden leven. Ook dit gegeven maakt een challenge discutabel.

Een challenge is dus eigenlijk niet te vergelijken met het oplopen van een natuurlijke ziekte en wij vragen ons af in hoeverre de resultaten van zo’n test zich verhouden met die uit de praktijk.

Zo vonden wij een onderzoek naar de uitbraak van hondenziekte in Finland in 1990 (1997, C. Ek-Kommonen e.a, Outbreak of canine distemper in vaccinated dogs in Finland)1. Het geschatte aantal gevallen was ten minste 5.000 en de mortaliteit (sterftecijfer) bedroeg (geschat) 30%. Van de bevestigde 865 gevallen was 631 (73%) tussen de 3 en 24 maanden oud; 487 (56%) was op z’n minst eenmaal gevaccineerd en 351 (41%) beschikte over een complete vaccinatiegeschiedenis.
Dus bij deze uitbraak van hondenziekte werden zowel gevaccineerde als ongevaccineerde dieren aangedaan. Het percentage gevaccineerde dieren (56%) lag zelfs nog hoger dan het percentage ongevaccineerde dieren (44%). De auteurs van dit onderzoek zetten hun vraagtekens bij de werkzaamheid van een bepaald vaccin, omdat onder de getroffen honden die volledig gevaccineerd waren het aantal honden dat gevaccineerd was met het meest populaire vaccin significant hoger lag (aantallen hebben wij niet kunnen vinden) dan aan de hand van de verkoopcijfers verwacht zou kunnen worden.

Christopher Day (dierenarts) heeft een onderzoek uitgevoerd bij honden in een pension (Clinical Trial – Kennel Cough – AVMC WS009-07). Opvallend was dat daar bij een uitbraak van kennelhoest alle gevaccineerde honden ziek werden (18/18) en ‘slechts’ 19 van de 22 ongevaccineerde honden.

Immuniteitsduur

Naar de lengte van de immuniteit na vaccinatie zijn al verschillende (wetenschappelijke) onderzoeken gedaan; de meeste onderzoeken wijzen uit dat de immuniteitsduur na vaccinatie tegen parvo, hondenziekte, besmettelijke leverziekte en kattenziekte erg lang is, tot wel 7 jaar (en misschien nog wel langer, maar de onderzoeksduur is niet langer)2. Fabrikanten mogen deze resultaten echter niet overnemen in hun bijsluiters/registraties. Zij mogen alleen vermelden wat hun eigen onderzoek met dat betreffende vaccin heeft uitgewezen. Aangezien dit soort onderzoeken kostbaar en langdurig zijn en de omstandigheden voor de dieren niet optimaal (ze moeten gedurende de proef afgezonderd van andere dieren worden gehuisvest) zal niet elke fabrikant zich hier voor lange tijd aan wagen.
Opvallend is wel dat alle onderzoeken wijzen op het belang van op het juiste tijdstip vaccineren; als een dier nog maternale antistoffen tegen een bepaalde ziekteverwekker heeft zal de vaccinatie niet werken, er worden dan geen (nieuwe) antistoffen aangemaakt.

Opmerking bij onderstaande tabel: “De minimum immuniteitsduur betekent niet dat alle gevaccineerde honden immuun zijn gedurende deze periode, maar het betekent ook niet dat de immuniteitsduur niet nog langer zou kunnen zijn (bijvoorbeeld levenslang). Het percentage gevaccineerde honden dat beschermd was tegen klinische verschijnselen na challenge met hondenziekte, parvo en HCC bedroeg in deze onderzoeken meer dan 95%.” 3

Table 1: Minimum Duration of Immunity for Canine Vaccines
Vaccine Minimum Duration of Immunity Methods Used to Determine Immunity
CORE VACCINES
Canine Distemper Virus (CDV):
Rockbom Strain 7 yrs / 15 yrs Challenge / serology
Onderstepoort Strain 5 yrs / 9 yrs Challenge / serology
Canine Adenovirus-2 (CAV-2) 7 yrs / 9 yrs Challenge-CAV-1 / serology
Canine Parvovirus-2 (CAV-2) 7 yrs Challenge / serology
Canine Rabies 3 yrs / 7yrs Challenge / serology
NON-CORE VACCINES
Canine parainfluenza 3 yrs. Serology
Bordetella bronchiseptica 9 months Challenge
Leptospira interrogans ser. canicola ?
Leptospira icterohaemorrhagiac ?
Borrelia burgdorfen 1 yr.
Giardia ?
Canine Coronavirus Lifetime
(whether
 vaccinated or not
 vaccinated)
Challenge / serology

1Ek-Kommonen C, Sihvonen L, Pekkanen K, Rikula U, Nuotio L.: Outbreak of canine distemper in vaccinated dogs in Finland. Vet Rec. 1997 Oct 11;141(15):380-3.
2Olson, P.; Finnsdóttir, H.; Klingeborn, B.; Hedhammar, Å.: Duration of antibodies elicted bij canine distemper virus vaccination in dogs. Veterinary Record (1997) 141, 654-655.
3Schultz, R.D. Current and Future Canine and feline vaccination programs. Vet Med 3: No. 3, 233-254, 1998.
Schultz, RD. and F.W. Scott. Canine & Feline Immunization. In: Symposium on Practical Immunology. R.D. Schultz, Ed., Vet Clinics of N. Am., Nov. 1978, W.B. Saunders Co.
Schultz, Ronald D.: Duration of immunity for canine and feline vaccines: A review. Veterinary Microbiology 117 (2006) 75-79.
Scott FW, Geissinger CM: Long-term immunity in cats vaccinated with an inactivated trivalent vaccine. Am J Vet Res. 1999 May;60(5):652-8.